ds. J.P. Paauwe (1872 - 1956) Zijn levenZijn predikingUitgavenInformatieEnglish
Zijn leven » Autobiografie » Enkele autobiografische fragmenten

Enkele autobiografische fragmenten

In de vele bewaard gebleven preken, catechisaties en toespraken van ds. Paauwe zijn diverse autobiografische fragmenten terug te vinden. Enkele van deze fragmenten zijn hieronder opgenomen.

(1) Bij het 50-jarig ambtsjubileum

Wat vijftig jaren geleden gebeurd is, staat mij helder voor de geest. Maar er is niets gebeurd, waarover ik geen reden heb mij te bedroeven en te schamen. Mijn intreetekst was: “God van den hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen”. Gij vindt deze woorden in Nehemia 2:20. Ik heb gisteren dit hoofdstuk herlezen en gedacht: Wat moet er worden geleden, voordat God een mens heeft, die althans enigermate in staat is om de ere Gods en het goede van Jeruzalem te zoeken. Ik versta nu deze woorden, maar toen verstond ik ze niet.

Niet lang nadat ik in Yerseke – want dat is de gemeente, waar ik in het ambt ben bevestigd – gekomen was, bleek het dat onze prediking invloed had. Zij, die de gewoonte hadden om de dag des Heeren in de herberg door te brengen, verlieten deze plaats en kwamen onder het gehoor. De kerk werd vol, overvol. En degenen die nog leven, zouden er u veel van kunnen verhalen. Want waarlijk, deze dingen zijn in geen hoek geschied.

Later, toen eens iemand uit Yerseke bij mij gelogeerd was in Bennekom, maakte deze man de opmerking: “Gij mocht veel invloed hebben op de gemeente in Yerseke”. Ik deed hem de vraag, of hij mij ook kon zeggen, wat daarvan de reden zou kunnen geweest zijn. Want waarlijk, ik kon het aan pijl en boog niet toeschrijven. Zijn antwoord was: “Uw alarmgeroep”. (…)

In 1907 ben ik naar Bennekom gegaan. Daar was het anders. Van een invloed van mijn werk was niet veel te zien. Hoezeer heb ik gehoopt, hoe vurig heb ik gehoopt, dat het anders zou worden. Het is niet anders geworden. Maar voor mij is dit goed geweest. Wanneer men onder de bearbeiding des Geestes mag verkeren, dan moet men niet veel mee hebben. Hoe meer tegen, des te beter. Verstaat gij dit? Hebt gij dit in uw beleving leren verstaan? Ik heb in mijn prediking u meer dan eens gezegd, dat, wanneer God een mens zaligmakend bearbeidt, deze mens komt in de woestijn. Want er moet iets geleerd worden, waarin de mens zelf geen hand heeft gehad, en onze naaste evenmin. Begenadigden worden opgevoed om alleen te kunnen staan. (…)

Ik heb daar, in mijn huis, langs de akkers, in de bossen – vooral hier – Goddelijk onderwijs mogen ontvangen. Ik heb daar leren kennen de Heere, het geloof, de bekering. Ik heb daar ook leren kennen de vreselijke toestand, waarin ons land en volk, kerk en maatschappij, verkeren. (…)

In 1914 ben ik met mijn gezin, na mijn ontzetting uit het ambt, naar deze stad gekomen. Men had mij dikwijls gevraagd, wat ik wel, wanneer mijn afzetting een feit zou geworden zijn, van plan was te doen. Ik heb categorisch geantwoord, dat ik het niet wist. Is het u bekend, dat hierin de grootste zekerheid gevonden wordt? Ja, dat zekerheid alleen hierin gevonden wordt? Ik had nooit het plan gehad om hierheen te komen. ’s-Gravenhage trok mij in geen enkel opzicht aan. Utrecht, dat was de plaats, waar ik meende te gaan wonen. “Het hart des mensen overdenkt zijn weg, maar de HEERE stiert zijn gang” (Spr. 16:9). (…) Toen ik hier was gekomen, werden alle deuren voor mij gesloten. Ieder mocht hier het woord voeren, alleen ik niet. Geen kerk, geen lokaal opende zich voor mij. Toen heeft één uit ons midden iets gebouwd en hij heeft dit gedaan tot tweemaal toe, omdat het eerste te klein was geworden. Belangeloos heeft deze man dit werk verricht.

(Uit: Preek 26 augustus 1951 te Den Haag. Bundel 1951-’54, blz. 158-161.)

(2) Eveneens bij het 50-jarig ambtsjubileum

Op de 25e augustus van het jaar 1901 deed ik intrede als Nederlands Hervormd predikant in de gemeente te Yerseke. Het zijn echter geen vijftig jaren, dat ik het Evangelie verkondig. In het begin voelde ik, dat de bekering noodzakelijk is. En na verloop van korte tijd begreep ik, dat ik Christus miste. Vanaf het jaar 1911 heb ik het Evangelie mogen prediken.

Ik voelde, dat in de Hervormde Kerk geen plaats was voor de vreze Gods. En de gedachte, dat ik als Nederlands Hervormd predikant zou leven en sterven was mij ondragelijk. In het jaar 1913 maakte ik bekend, dat ik mij niet langer gehouden achtte om de reglementen van de Nederlandse Hervormde Kerk te gehoorzamen.

Ik heb mijzelf niet bevrijd. Ik heb gewacht, kunnen wachten, mógen wachten. En in het jaar 1914 behaagde het de Heere om mij uit te leiden, maar niet dan nadat Hij mij in het voorafgaande jaar had doen zien en bekennen, dat ik persoonlijk de oorzaak was van de toestand, waarin zich de Nederlandse Hervormde Kerk bevond.

(Uit: Preek 29 augustus 1951 te Den Haag. Bundel 1951-’54, blz. 167.)