ds. J.P. Paauwe (1872 - 1956) Zijn levenZijn predikingUitgavenInformatieEnglish
Zijn prediking » Overdenkingen » 25 januari

“En die Hij tevoren verordineerd heeft …”.
(Romeinen 8:30a)

De uitverkorenen of verordineerden zijn door een besluit afgezonderd vóór de grondlegging der wereld. Door een besluit van de drie-enige God, waarom zij worden genoemd: uitverkorenen Gods. God de Vader zonderde ze af. Waarom hen en geen anderen? Dat zal eeuwig verborgen blijven. God de Vader zonderde ze af van eeuwigheid. God de Vader legde Zijn hand op hen en gaf ze daarna aan de Zoon, want in de zaligmaking van de zondaar bedoelt God de openbaarmaking van Zijn heerlijke deugden. “Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls, maar om Mijn heilige Naam” (Ezech. 36:22).

De Zoon nam ze uit de hand des Vaders aan en kwam onder de verplichting, nadat Hem in een mens de menselijke natuur zou bereid zijn, door lijden en sterven de uitverkorenen, die Hij als gevallen in Adam zag, te rantsoeneren, vrij te maken van het verderf en los te maken van satan en verdoemenis.

En de Heilige Geest, de derde Persoon in het Goddelijke Wezen, Die bij deze onderhandeling tegenwoordig was, zegde toe, wat weggelegd was door de Vader en verworven zou worden door de Zoon, door Zichzelf mee te delen en te gaan werken in het hart der uitverkorenen, de uitverkorenen toe te passen of hen in bezit te stellen van de zaligheid.

Door dit besluit van God drie-enig waren zij van eeuwigheid en tot in eeuwigheid afgezonderd, zodat er, wanneer de mens zou geschapen zijn, al de eeuwen door tweeërlei volk zou zijn: een volk dat verkoren was door God en een volk dat verworpen was door God; want de verwerping is de keerzijde van de verkiezing. Was er geen verwerping, dan zou er van geen verkiezing kunnen worden gesproken.

De apostel Paulus stelt in Romeinen 9:14 de vraag: “Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God?” En dan is zijn antwoord: “Dat zij verre. Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben”.

(Uit: Overdenkingen, 25 januari. Preek over Romeinen 8:33, 7 april 1932 te Rotterdam. Bundel 1973-’75, blz. 166-167.)